Monday, April 21, 2014

Niet gepubliceerd


La Cueva: de ‘grot’ waarin een groep Colombiaanse schrijvers zich dagelijks in naam van de literatuur bezatte


Over de groep schrijvers, onder wie Gabriel García Márquez, die elkaar in de jaren vijftig ontmoetten in de cafés van Barranquilla (Colombia), en hoe deze groep voortleeft in de plaatselijke culturele elite.


Elk jaar is er in Barranquilla, de Colombiaanse stad waar Gabriel García Márquez rond de jaren vijftig verbleef, een Carnaval de las Artes (carnaval van de kunsten) voorafgaand aan het echte carnaval in die stad. Dit festijn, waaraan zowel Latijns-Amerikaanse als Europese schrijvers, acteurs en musici deelnemen, wordt georganiseerd door Heriberto Fiorillo die de spil vormt van de culturele elite van de stad. Hij is tevens de directeur van La Fundación de La Cueva, een culturele stichting die haar naam ontleent aan La Cueva (de grot), de bar waar ruim een halve eeuw geleden een groep Colombiaanse schrijvers vertier zocht, onder wie García Márquez. La Cueva bestaat nog steeds, maar is nu behalve een bar ook een museum. Heriberto Fiorillo speelt met zijn Carnaval de Las Artes in op de faam van de schrijversgroep die destijds la Cueva bezocht, en hij schreef er zelfs een boek over.1 Wie waren die schrijvers precies, en welk verband bestaat er tussen hen en de groep rond Fiorillo die tegenwoordig het culturele klimaat in Barranquilla bepaalt?

In 2009 was ik als tolk van Sylvia Kristel in Barranquilla. Zij was destijds door Fiorillo en zijn La Fundación de La Cueva uitgenodigd om als ‘levende legende’ het Carnaval de las Artes luister bij te zetten. Er volgden interviews met kranten waaronder ‘El Tiempo’ en ‘El Heraldo’ (de krant waarin García Márquez ooit zijn columns schreef), en we toerden door een carnavalesk Barranquilla, door straten die ons deden denken aan Los Angeles.

García Márquez schrijft in zijn autobiografie dat er in Barranquilla altijd al een progressieve sfeer heerste in vergelijking tot het binnenland dat de oude koloniale tradities cultiveerde.2 Met zijn haven groeide Barranquilla uit tot eerste cosmopolitische stad van Colombia. Alles kwam hier als eerste; de eerste auto, het eerste vliegtuig, de eerste spoorweg, de stoomscheepvaart over de rivier de Magdalena, en niet te vergeten de eerste immigranten. Zij meerden aan bij de pier van Puerto Colombia, ooit de langste pier van Latijns-Amerika, en namen van daaruit de trein naar het nabijgelegen Barranquilla. Al in de jaren vijftig dronken ze er behalve Caribische rum en Colombiaans bier ook Schotse whisky en Franse wijnen. Schrijvers en journalisten lazen hier romans van Kafka, Sartre, Camus, Hemingway en Faulkner.     

Die cosmopolitische sfeer was er ook nog toen wij er waren. Wij bezochten de Country Club, beautysalons en modehuizen, gingen ’s avonds eten in een Libanees restaurant. We waanden ons eerder in de VS dan in Colombia, ware het niet dat vrouwen hier eerder golden als sierlijke omlijsting van macho mannen als Heriberto Fiorillo. Hij kwam ons een enkele keer bezoeken in ons hotel, maar als hij zich eenmaal liet zien met zijn in tropische hemden ‘a la García Márquez’ gestoken corpulente figuur, sprong iedereen voor hem opzij.

Kristel mocht dat jaar als vedette op het podium plaatsnemen in een rotan Emmanuelle stoel, te midden van een zee aan tropische planten terwijl zij werd aangekondigd door een presentatrice gehuld in een cat suit met diep uitgesneden decolleté.

Vrouwen maakten geen deel uit van de groep schrijvers waartoe García Márquez behoorde en die elkaar aan het eind van de jaren veertig in diverse cafés ontmoetten. Iemand noemde hen “een groep onvolwassen mannen die zich dagelijks in naam van de literatuur bezatten”. Zelf omschreven zij zich als “de groep van de rum, conversatie, kunst, journalistiek en literatuur”. Er waren geen vaste bijeenkomsten en er bestond geen vooropgezet plan. Het waren vrienden die zich verzamelden rond de voor Franco gevluchte Catalaanse schrijver Ramón Vinyes, die in Barranquilla veel aanzien genoot. Tot de vaste kern van deze vriendengroep behoorden Germán Vargas, Alfonso Fuenmayor, Álvaro Cepeda Samudio en Gabriel García Márquez; allen schrijvers en journalisten. In hun dagelijkse ontmoetingen spraken zij over vrouwen, het leven en de dood, zonder al te veel literaire pretenties, maar altijd wars van het provincialisme waarvan ze de cachacos (de schrijvers in het koude binnenland) beschuldigden.

Maar het ging hen uiteiendelijk om de onderlinge vriendschap. Gabriel García Márquez heette liefkozend Gabo of Gabito, en ook tegenwoordig noemt men hem in Barranquilla nog bij zijn koosnaam als de schrijver ter sprake komt. Hijzelf beweerde ooit dat hij alleen maar schreef opdat zijn vrienden uit Barranquilla van hem zouden houden.

Er gebeurt in Barranquilla veel onder het mom van vriendschap. Contracten sluit men alleen af als je er nadrukkelijk om vraagt. Dat heeft helaas vaak tot gevolg dat medewerkers naar hun geld kunnen fluiten. Nalatigheid lijkt hier de keerzijde te zijn van vriendschap, maar de surrealistische setting maakt veel goed. De schrijvers en artiesten treden tijdens het Carnaval de Las Artes op in een entourage van carnavaleske figuren en krijgen na afloop een masker van papier maché. Kristel kreeg na haar optreden een tijgerkop en daarna bezochten wij La Cueva.      

De bar in La Cueva staat nog op dezelfde plek als vroeger, maar de muurschildering erboven van de Colombiaanse schilder Alejandro Obregón is verdwenen, evenals hoofden en huiden van wilde dieren, ooit jachttrofeeën. Aan het begin van de jaren vijftig was het een winkel waar jagers en vissers kwamen, tot een groepje schrijvers en kunstenaars de toonbank met goedkeuring van de eigenaar verbouwde tot bar, en er in 1954 “La Cueva, ontmoetingsplaats voor jagers en intellectuelen” van maakte. Aanvankelijk hadden de jagers, kunstenaars, schrijvers en journalisten er hun eigen plek, maar gaandeweg mengden zij zich en bedacht de eigenaar van het etablissement de passende slogan rico rato sin libros ni patos (heerlijk ogenblik zonder boeken noch eenden).

Toen wij er waren was er naast de bar een dansruimte waar een orkestje optrad tegen een wandschildering met tijgers en tropische planten. Er werd bij onze aanwezigheid wild gedanst en er was nog steeds geen boek of eend te bekennen. Wel hingen er portretten van Gabo en de zijnen, hoewel García Márquez er in de jaren vijftig nauwelijks kwam. Hij vertrok al in 1951 naar Cartagena om er voor de krant El Heraldo te gaan werken en iets later vertrok hij naar Bogotá.

Wij verbleven in een op het oog prachtig koloniaal hotel, maar de eigenaar bleek failliet en overal lekte de airconditioning. Voor Kristel was echter een suite ingericht met pauwveren, fruit en maskers. En de culturele elite nam het er van in de schaduw van de illustere voorgangers. Elke avond deden wij ons tegoed aan cocktails in La Cueva, samen met Heriberto Fiorillo en de andere gasten van het Carnaval de Las Artes. Gabo was er echter ook toen al in geen jaren meer geweest. La Cueva drijft op zijn faam en de herinnering.   

Anita Brus



1 Heriberto Fiorillo, La Cueva, crónica del Grupo de Barranquilla, Ediciones La Cueva 2006
2 García Márquez, Vivir para contarla, voor het eerst uitgegeven in 2002

Niet gewonnen

In de schaduw van bling bling
Anita Brus
Het regent. In zijn huis staan overal flessen en emmers water. Hij is erg druk met al dat water. We zouden naar buiten kunnen gaan om te douchen onder de tropische regen, maar hij vangt de regen liever op in verschillende emmers. Daarvoor moet hij vroeg opstaan. Ondertussen zet hij een pan met water op het fornuis zodat we ons straks met warm water kunnen douchen. Mij geeft hij de instructie de blauwe emmer te gebruiken en niet de rode. De rode is gevuld met regenwater en de blauwe met water uit de put. “Dat water is schoner en dus hygiënischer om je mee te wassen”, zegt hij. “Het water uit de rode emmer kan gebruikt worden om de wc mee door te spoelen.”
Een ‘douche’ in dit Afrikaanse land houdt in dat je emmers water over je hoofd giet. Maar met één emmer ben je alles meteen kwijt. Daarom drijft er in de grote emmer altijd nog een kleinere versie, zodat je kleinere hoeveelheden over je heen kunt gieten. Water is hier dus geen vanzelfsprekendheid. Eerder een dagtaak. Er is nog veel meer niet vanzelfsprekend. Elektriciteit bijvoorbeeld. Als wij ’s avonds aankomen bij zijn huis is het steeds weer spannend. Brandt er licht? Nee, weer geen licht. Maar ook als het licht wel brandt kan het elk moment uitvallen. Zijn huis bevindt zich aan de rand van de stad. Om het huis heen is het drabbig en rommelig. Openbare voorzieningen zijn er niet. Je arriveert niet met droge voeten. Ook niet met schone. Maar je mag, als je thuiskomt, blij zijn dat je niet in een van de talrijke diepe gaten gevallen bent die je hier overal aantreft in het wegdek. “Kijk naar de grond”, waarschuwt hij voortdurend en eenmaal thuis wast hij mijn voeten. Met het water uit de blauwe emmer.
Hij is de enige kritische schrijver die nog in het land woont. De anderen zijn gevlucht voor de dictatuur. Ik ontmoet hem in de laatste week van mijn verblijf in zijn land. Hij schrijft over de corruptie, onvrijheid, nalatigheid in de gezondheidszorg, gebrek aan water en elektriciteit, en andere problemen die de bevolking heeft. Grote delen van de stad zijn ’s avonds aardedonker, hoewel het met het licht tegenwoordig iets beter lijkt te gaan. Vroeger dromden studerende scholieren samen onder de lampen van in aanbouw zijnde hotels, nu zie je ze met hun laptops in de buurt van Sofitel Hotel, het zenuwcentrum van de stad en daarom de enige plek met een internet signaal. Hier tref je iedereen die in dit olierijke land iets betekent. De Amerikaanse CIA heeft er een vast kantoor, pal naast het zuurstok gekleurde paleis van de president.
De stad heeft een hoog Disneygehalte. Oude koloniale gebouwen worden afgebroken en vervangen door absurde paleisachtige bouwsels bekleed met tegels. Veel glanzende muren met abstracte patronen. “Badkamerarchitectuur”, noemt mijn Amerikaanse begeleider het, volgens hem het resultaat van een foute opvatting van westerse voorbeelden. Je zou het ook gewoon ‘postmodern’ kunnen noemen, maar dan wel ‘Afrikaans postmodern’, met veel bling bling. In het stadscentrum is in dezelfde stijl een stenen ‘tuin’ aangelegd waarvan niemand weet waar die toe dient. Lege omhulsels zonder doel. Faҫade achitectuur die alleen bedoeld lijkt om te imponeren evenals de vele stempels op papieren.
Binnenin is het leeg. In het kale kantoor van het bureau voor toerisme tref ik een gemoedelijk ogende functionaris omringd door hoge stapels papier. Ik heb documenten nodig om te kunnen reizen en fotograferen. “Dat wordt heel moeilijk”, zegt hij. “De ministers die moeten tekenen zijn er op dit moment niet.” Die blijken op congres elders in het land. Maar misschien, als ik heel erg mijn best doe en naar het gebouw van de staatskas ga om daar de nodige papieren te halen. Als ik dan over een halve week terugkom kan hij kijken wat hij voor mij kan doen. Ondertussen leunt hij gerieflijk achterover, wijzend op een vergeelde foto van zijn kinderen en al babbelend over zijn familieleven en over voetbal.
De papieren die ik koop in het half ronde spiegelgebouw van de staatskas zien er boeiend uit. Toch is het niet meer dan weliswaar chique, maar leeg briefpapier met rechts boven het wapen van de republiek. Op dit papier schrijf ik een brief aan de ‘weledelgestrenge minister’, voeg er de nodige bestempelde ‘waardebonnen’ aan toe en meld mij opnieuw bij Toerisme. Daar begint alles weer van voor af aan. De man vertelt mij vanachter zijn bureau met de stapels papier nog een keer hoe moeilijk het is om van de minister toestemming te krijgen, hoe het met zijn kinderen gaat en hoe geweldig het is dat het Nederlands elftal doordrong tot de voetbalfinale. Toch bekijkt hij mijn papieren zorgvuldig of doet alsof. Met een goedkeurende blik niet hij ze aan elkaar. Nu is het volgens hem alleen nog wachten op de minister. “Kom over enkele dagen maar weer eens terug”, voegt hij er aan toe. Ik heb nog vier weken.
Als ik de nodige documenten uiteindelijk toch heb vlieg ik over de grootste van de vele presidentiële paleizen. Van bovenaf zie ik de pastelkleurige, klassiek aandoende gebouwen. Het complex lijkt op een taart omgeven door gigantische golfterreinen. De president en al zijn echtgenotes baden in weelde terwijl de bevolking arm is en door hem wordt onderdrukt. Ik ben nog in het land als ik verneem dat er de vorige dag in de buurt van de hoofdstad vier militairen zijn geëxecuteerd zonder vorm van proces. Hun lichamen werden in een massagraf gedumpt en mijn schrijver huilt nu ook emmers water. Een maand later zou ook hij vluchten. 
Zenuwen heb ik als ik het land verlaat. Bij de paspoortcontrole op het vliegveld bestudeert een nors kijkende douanebeambte nauwlettend al mijn met moeite verzamelde visa om tot de conclusie te komen dat ze mij een permanent visum gaven waarmee ik hier zou moeten blijven. Ik smeek hem om mij te laten gaan, waarop hij met tegenzin het laatste vereiste stempel zet voor de uittocht.